De gave van het geloof – Middel (1)
Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem (Joh. 3: 36)
Alle mensen hebben in Adam gezondigd en God had dan ook niemand onrecht gedaan als Hij alle mensen in hun ellende had gelaten. Maar God heeft Zijn Zoon gezonden. Ieder die in deze Zoon gelooft, heeft eeuwig leven. Dat mag verkondigd worden, wanneer God en aan wie God dat wil laten horen. Dat is in het kort de inhoud van de eerste drie artikelen uit het eerste hoofdstuk van de Dordtse Leerregels. Een bekend thema voor wie de Heidelbergse Catechismus kent. Want in de Zondagen 5 tot en met 7 wordt in feite hetzelfde gezegd. Omdat aan de straf moet worden voldaan en voor de schuld betaald moet worden, heeft God zijn Zoon gezonden (Zondag 5 en 6). Niet ieder krijgt in Christus het heil terug. Maar “alleen zij die door waar geloof bij Hem worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen” (Zondag 7).
Hoewel het dus niet voor het eerst is, dat de kerk zich over deze onderwerpen uitspreekt en de bijbel nazegt, hebben de Dordtse Leerregels natuurlijk wel een ander doel dan de Heidelbergse Catechismus. Zij willen de dwaling van de ‘menselijke vrije wil’ op een Schriftuurlijke manier ontmaskeren en weerleggen. Een mens kan niet voor het behoud kiezen. Een mens kiest, omdat hij ís gekozen. Ook als hij ja en amen op de preek zegt. Als de mens de verkondiging van het evangelie aanneemt en Christus als zijn Verlosser gaat volgen. Dan komt dat omdat hij gekozen is. Omdat de Heilige Geest hem daartoe dwingt. Omdat de Heilige Geest zijn hart zacht en ontvankelijk maakt en de trotse en onbuigzame wil van de mens breekt en aan het evangelie onderwerpt. Dat is het onderwerp dat in het eerste hoofdstuk vooral aan de orde komt.
God laat de verlossing verkondigen. Zonder onderscheid wordt het evangelie gepreekt. Jezus Christus wordt aan de wereld geopenbaard met de uitnodiging om Hem aan te nemen. Hij is de weg die de HERE heeft gegeven naar het volkomen herstel. Naar de vrede met God. Dat is de preek: Jezus Christus en die gekruisigd verkondigen. En dat is vervolgens ook wat de preek wil doen: ons overtuigen dat we onszelf op moeten geven en ons eigen wereldje los moeten laten. Dat we trots, haat, zonden, onwil, onmacht, zelfhandhaving etc. etc. aan de voet van het kruis moeten neerleggen en ons leven onder Zijn gezag moeten brengen. “Zegt U het maar, Here Jezus” – “doet U maar wat U wilt doen”. Dat is het ‘breekpunt’ dat onder de verkondiging altijd weer plaats moet vinden. Dat wij het verzet opgeven. Dat we inzien niet buiten de verlossing te kunnen. Dat we de ernst van onze zonden en de schuldenlast gaan begrijpen en de uitweg willen gaan, die de HERE ons laat verkondigen. Zoals Paulus het zegt: “Wij zijn dus gezanten van Christus, alsof God door onze mond u vermaande; in naam van Christus vragen wij u: laat u met God verzoenen.” (2 Kor. 5: 20). Daarom kan hij in het tweede hoofdstuk van dezelfde brief schrijven: “want wij zijn voor God een geur van Christus onder hen, die gered worden, en onder hen, die verloren gaan; voor dezen een doodslucht ten dode, voor genen een levensgeur ten leven.” (2 Kor. 2: 15-16). De prediking zet mij – als bediening der verzoening – altijd weer voor de allesbepalende vraag of ik in de Zoon geloof. Want alleen dat bevrijdt van het oordeel.
De gave van het geloof – Middel (2)
Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem (Joh. 3: 36)
De prediking zet mij – als bediening der verzoening – altijd weer voor de allesbepalende vraag of ik in de Zoon geloof. Want alleen dat bevrijdt van het oordeel. Zo sloten we de vorige keer af. Dat is de inhoud namelijk van artikel 4 uit het eerste hoofdstuk van de Dordtse Leerregels: “Op hen die dit evangelie niet geloven, blijft de toorn van God. Maar zij die het aannemen en de Verlosser Jezus met een echt en levend geloof omhelzen, worden door Hem van de toorn van God en van de ondergang verlost, en zij ontvangen door Hem het eeuwige leven”.
Let even op de manier waarop de Dordtse Leerregels het verwoorden. De belijdenis spreekt onbekommerd van “het evangelie aannemen” en “Jezus Christus omhelzen”. Wij schrikken daar in onze tijd als gereformeerden misschien wat voor terug. Want het evangelische gedachtegoed weerhoudt ons ervan in woorden te spreken die de indruk zouden kunnen wekken dat we het als mensen zelf kunnen doen. Dat wij Jezus Christus moeten toelaten in ons leven. Dat moet je van God gegeven zijn, zeggen we dan. En zo is het ook wel. Maar de arminiaanse dwaling die achter woorden als ‘aannemen’ en ‘omhelzen’ kan zitten kenden de Dordtse vaderen ook gerust. Juist daartegen keren deze vijf hoofdstukken zich. En toch spreken de Leerregels deze taal. Geheel naar de Schriften, overigens. Want we lezen in Johannes 1: 11-13: “Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven”. En in 1 Tessalonicenzen 2: 13 staat: “En hierom danken ook wij God onophoudelijk, dat gij, toen gij het gepredikte woord Gods van ons hebt ontvangen, het hebt aangenomen”. Paulus dankt God. Natuurlijk. Want de HERE is het die om Zijn welbehagen zowel het willen als het werken in ons werkt (Fil. 2: 13). Maar dat betekent niet dat alle activiteit in ons als mensen is uitgesloten. Het verkondigde woord moet worden aangenomen en toegeëigend. Het moet een deel van onszelf worden – ja het moet onze gedachten overmeesteren en zo doordringen dat het ons verandert en vernieuwt. Het moet bruisen – zodat uit de bron levend water overvloedig kan stromen. Zo draagt het geloof vruchten en wordt uit geloof tot geloof het evangelie als een kracht Gods tot behoud ervaren en geprezen.
Misschien hebben we al te lang vanwege onze kennis van allerlei dwalingen de gedachten gekoesterd dat de HERE het geloof moet werken en dat wij er dus zo’n ernst niet mee hoeven te maken. De HERE leert ons in Zijn Woord die gedachten meteen weer af. Als God het hart opent, komt er aandacht voor het gepredikte Woord. Dan komt er honger en verlangen om de HERE meer en beter te leren kennen. Dan komt er een zucht naar geloofsgroei. Dan komt er ernst tot bekering en een daadwerkelijke strijd tegen zonden, die het leven met de HERE in de weg staan. De gave van het geloof leidt niet tot passieve christenen, die de HERE in hun leven nooit hebben zien of voelen werken. Integendeel. De gave van het geloof mondt uit in een vurige liefde tot Jezus Christus en een vaste hoop op het erfdeel dat voor de gelovigen is weggelegd: eeuwig leven in tegenwoordigheid van God Zelf. Vandaar de oproep in Psalm 2: ‘kust dan de Zoon”. En vandaar ook de dringende waarschuwing in Johannes 3: 36; “wie de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien”. Geloven is doen. Doen namelijk, wat ons gezegd wordt. Wie daar in ernst mee bezig is weet, dat geloven daarom ook veel strijd met zich meebrengt. Vooral met onszelf.
De gave van het geloof – Genade (1)
“U dan die gelooft, geldt dit kostbare, maar voor de ongelovige geldt: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, die is geworden tot een hoeksteen en een steen des aanstoots en een rots der ergernis, voor hen, die zich daaraan, in hun ongehoorzaamheid aan het woord, stoten, waartoe zij ook bestemd zijn.” (1 Petr. 2: 7-8)
De gave van het geloof is het middel om de Here Jezus Christus aan te nemen en te omhelzen, zo zagen we de vorige keer. Geloven is geen doel op zichzelf. Het is het einde niet, alsof de mens maar moet kunnen zeggen: ik geloof. Het is het begin van een levende en vertrouwelijke omgang met de HERE door Jezus Christus. Het begin ook van wat vaak als een geweldige strijd wordt ervaren om vol te houden en de blik op Jezus Christus te houden (Hebr. 12: 2-3). Dat komt vooral aan de orde in het vijfde hoofdstuk, als we mogen spreken over de leer van de volharding. Hier, in hoofdstuk 1 gaat het in hoofdzaak om de vraag hoe het nu komt, dat de één de Here Jezus inderdaad aanneemt, terwijl de ander Hem verwerpt. Waarom de één zich niet geraakt voelt onder de prediking van het evangelie, terwijl het hart van een ander daar helemaal vervuld van kan zijn. Wat de één beweegt om zich onder tranen bij de Here Jezus neer te buigen en om vergeving te smeken, terwijl een ander zich geërgerd afkeert.
Om bij dat laatste te beginnen: als we van artikel 1 uitgaan, namelijk dat alle mensen voor God doemwaardig zijn, dan is de reactie van het ongeloof de reactie van de natuurlijke mens. Van de gevallen zondaar die van God niet weten wil. Er is niemand die goed doet, zelfs niet één, zeggen de Psalmen (14 en 53). En met Jeremia moeten we het meezeggen: arglistig is het hart, ja verderfelijk is het (Jer. 17: 9). Ongeloof is de reactie die we bij iedereen kunnen verwachten. Het is veeleer verrassend dat er geloof gevonden wordt, dan dat mensen zich aan het Woord stoten. Van dat ongeloof is God dus ook de schuld niet, zeggen de Dordtse Leerregels in artikel 5 terecht. De schuld van het ongeloof ligt bij de mens zelf. Want ‘allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods” (Rom. 3: 23). Er is geen enkele verontschuldiging mogelijk (Rom. 1: 20). De mens heeft een hart van steen (Ezech. 36: 21), waar de boodschap van zelfverloochening, van overgave en liefde, van klein worden en ontzag tonen, van gehoorzaamheid en onderwerping op afketst. Want de mens laat geen koning in zijn leven toe dan zichzelf. Zelfs in de dag van het oordeel zal de ongelovige van geen berouw weten (Lukas 16). Er moet dus wel een wonder gebeuren, wil dat harde hart veranderen!
Laten we daarom een andere vraag stellen. Hoe is het mogelijk dat er mensen zijn die weten te buigen en schuld weten te belijden. Waarom zijn er mensen die door de knieën gaan en op de knieën gaan om hun leven bij Christus te verliezen? Hoe komt het dat mensen zich overgeven en zich laten leiden, hun eigen wil verloochenen en dienstbaar worden? Dat kan niet van de mens zelf afkomen. Dat is een wonder dat van buiten de mens in de mens tot stand wordt gebracht. Een kracht, die het harde hart aan stukken scheurt, die de muren om de trots heen afbreekt en die de weg opent van geloof en berouw. Het geloof is een genadegave van God. Een gave, die Hij niemand verschuldigd is en aan niemand verplicht is. Een gave die louter en alleen aan Zijn goedheid en liefde te danken is. Wat is het toch in ons mensen, dat we zelfs in de genadeleer van de uitverkiezing de HERE soms vooral verwijten dat er een verwerping is. Dat Hij mensen voorbijgaat. Terwijl we nauwelijks beseffen welk wonder het is dat Hij voor ons is stil blijven staan, ons heeft aangeroepen en gezegd heeft: met u wil Ik verder. Met dat Woord valt het levenslicht onze dodencel binnen!
De gave van het geloof – Genade (2)
“U dan die gelooft, geldt dit kostbare, maar voor de ongelovige geldt: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, die is geworden tot een hoeksteen en een steen des aanstoots en een rots der ergernis, voor hen, die zich daaraan, in hun ongehoorzaamheid aan het woord, stoten, waartoe zij ook bestemd zijn.” (1 Petr. 2: 7-8)
“Juist hier komt voor ons de ondoorgrondelijke, even barmhartige als rechtvaardige beslissing van God aan het licht, waarbij Hij onderscheid gemaakt heeft tussen mensen, die allen evenzeer verloren zondaren zijn.” Dat onderscheid is een te ervaren onderscheid, omdat hier op aarde twee soorten mensen zijn: gelovigen en ongelovigen. We zagen al, dat van dat ongeloof de HERE niet de oorzaak of de schuld is. Dat komt op rekening van de mens zelf. Terwijl geloof een ‘onwederstandelijke genade’ is, die de Heilige Geest in ons hart uitwerkt. En daar staan we aan de grens van wat wij als mensen begrijpen kunnen en onderzoeken mogen. Want de volgende vraag zou zijn, waarom de HERE in Zijn liefde besloten heeft toch nog mensen uit het hele verdorven menselijke geslacht te redden en bij Zich te brengen. Maar dat is een vraag, die zich richt op wat de HERE in Zijn eeuwige raad heeft besloten en aan Zichzelf heeft gehouden. Om het wat duidelijker te zeggen: de HERE hoeft ons geen verantwoording van Zijn besluiten en wil te geven. Terwijl we dus heel goed kunnen begrijpen waarom de HERE in de ellende laat, omdat de mens de liefde van de HERE verloochend en Zijn trouw verraden heeft, is het wonder van Zijn genade en barmhartigheid iets, waar je als mens niet uitkomt. Dat kan een mens alleen verwonderd naspreken en dankbaar aanvaarden. Dat zal de mens ook tot die kinderlijke lof brengen op een God die liefde is. Het is alles uit Hem en door Hem en tot Hem!
Vergelijk dat eens met wat de Remonstranten of Arminianen leerden: “God wil de mensen redden die tot geloof zullen komen en zullen volharden in dat geloof en de gehoorzaamheid van het geloof” (VdD I, 1). Wat hier staat is niet anders, dan dat God mensen redt die er voor kiezen en ervoor blijven kiezen om gered te worden. Zo wordt dat ook verder uitgelegd: “Bij de uitverkiezing tot geloof moet de mens eerst aan de volgende voorwaarden voldoen: hij moet het licht der natuur goed gebruiken; hij moet vroom, ootmoedig en nederig zijn en geschikt voor het eeuwige leven.” (VdD I, 4). Dat is krasse en onschriftuurlijke taal. In Psalm 14: 3 lezen we namelijk over de mens: “allen zijn zij afgeweken, tezamen ontaard” (vgl. Mal. 3: 7; Rom. 3: 12). Het doet vooral ook tekort aan de autonome en soevereine liefde van een verkiezend God, die helemaal uit Eigen wil besloten heeft om mensen, ondanks hun zonde en verlorenheid, tot verlossing te brengen. De Dordtse Leerregels geven dan ook terecht als antwoord, dat deze leer van de Remonstranten ‘bedenkelijk veel op die van Pelagius lijkt’ en ‘in strijd is met de leer van de apostel’ (Ef. 2: 3-9). God is niet verplicht om te redden, alsof er nog mensen zijn die daar aanspraak op kunnen maken en iets in zich hebben dat voor God bestaan kan. God redt verloren zondaren, enkel en alleen omdat Hij dat besloten heeft en vanwege het bloed van Jezus Christus.
We staan hier voor een wonder, waar we niet over uitgedacht en uitgezongen kunnen raken. Een wonder, waarbij de mens niet anders overblijft dan deze God te bejubelen en te verheerlijken, omdat Hij aan zondaren onverdiend het leven geeft. U kent vast wel het bekende lied ‘amazing grace’ van John Newton. Deze man was slavenhandelaar en heeft een buitengewoon goddeloos leven geleid, tot hij door Jezus Christus werd gegrepen en bekeerd werd. Wij kennen het lied vooral in de vertaling van Jacqueline van der Waals:
Genade, zo oneindig groot,
Dat ik, die ’t niet verdien,
Het leven vond, want ik was dood,
‘k was blind, maar nu kan ‘k zien!
De gave van het geloof – Troost (1)
“Toen nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en verheerlijkten het woord des HEREN; en allen, die bestemd waren ten eeuwigen leven, kwamen tot geloof” (Hand. 13: 48)
De tekst hierboven staat in de kantlijn van DL I, art. 6. Met hoofdstuk 13 zijn we in Antiochië, waar Paulus en de zijnen het evangelie mochten brengen. Zoals gewoonlijk begonnen zij bij de synagoge, omdat ook op die plek een grote gemeente van Joden was. Zij mochten allereerst de boodschap van Jezus Christus horen. Want van oudsher waren zij lid van het volk dat het voorrecht mocht kennen Gods geboden en verordeningen te horen (Psalm 147). Zo werd het evangelie eerst aan de Joden verkondigd (Rom. 1: 16; 2: 10). Met bevel tot berouw en bekering tot geloof in de Zoon.
Des te meer treft dan de reactie op deze prediking. Want de Joden verstootten de boodschap en lasterden de boodschappers (Hnd. 13: 45). Zij verwierpen de Here Jezus als Zaligmaker en ergerden zich aan de verkondiging van het evangelie van Christus en die gekruisigd. In de lijn van wat we de vorige keer hebben mogen opmerken, heeft dit ongeloof geen enkele oorzaak in de HERE. Hij gaat de Joden in Zijn verkondiging niet voorbij, maar spreekt hen onder alle volken steeds als eerste aan. Zij verwerpen het evangelie en zij keren zich af van de uitnodiging die tot hen komt. Daarom zeggen Paulus en Barnabas ook vrijmoedig: “Het was nodig, dat eerst tot u het woord Gods werd gesproken, doch nu gij het verstoot en u het eeuwige leven niet waardig keurt, zie, nu wenden wij ons tot de heidenen. Want zo heeft de HERE ons geboden: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij tot heil zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde” (Hnd. 13: 46). En dan volgt de tekst, zoals we hierboven kunnen lezen.
Heeft de HERE de Joden dus verworpen? Nee – de Joden hebben Hem verworpen door het evangelie van de Zoon niet te aanvaarden en te gehoorzamen. Dat is het eerste dat we hieruit op kunnen maken. En het tweede is, dat de HERE geloof schenkt aan wie Hij wil. Er is niet iets in de mens zelf, waardoor God zou besluiten om de één geloof te schenken en het een ander te onthouden. De gave van het geloof heeft de HERE aan zichzelf gehouden. Hij is de Oorzaak en de Bewerker. En Hij voert Zijn besluit in de tijd uit, zoals Hij dat van eeuwigheid al heeft vastgesteld (Hnd. 15: 18; Ef. 1: 11). Niet onze afkomst, onze kerkkeus, ons levensgedrag en onze levensstijl of iets anders is het, waarop we zouden kunnen roemen bij God. Het is en blijft een leven uit genade alleen. En wie roemt, roeme in de HERE (1 Kor. 1: 31).
Waarom is dat troost? Omdat het niet van u of mij afhangt of mensen gaan geloven. Omdat kinderen niet tot Jezus Christus gaan, als we maar de juiste opvoeding hanteren of het goede appèl op hen doen. Het is niet afhankelijk van onze wijsheid of ouders tot geloof komen en het hangt niet van de methodiek af of er amen op de preek wordt gezegd. “Overeenkomstig dat besluit vermurwt God in zijn genade de harten van de uitverkorenen, hoe hard die ook zijn, en buigt Hij ze om te geloven” zeggen de Dordtse Leerregels dan ook in artikel 6. Dat is het ‘onwederstandelijke’ van de genade. Een mens kan er zich uiteindelijk niet tegen verzetten en moet zich overgeven. Het doet me denken aan een gesprek met iemand die me ronduit verklaarde dat “God hem te machtig was gebleken” en die daarom Jezus Christus had mogen aannemen. Ook als familieleden, collega’s of andere bekenden in ons leven zich verhard tonen, is alle hoop nog niet verdwenen. Want als Christus klopt en binnen wil, dan is er niemand die Hem tegen kan houden (Hnd. 11: 17).
Aan de andere kant merken we ook de waarschuwing op, die er vanuit gaat. Wie om zo te zeggen ‘in de kerk geboren is’, wordt niet per definitie zalig. Daarom blijft het nodig onszelf te beproeven of we ook in Christus zijn. Om bekeerd te worden en bekeerd te leven. Om zo uit de vruchten zeker te mogen zijn. Het blijft nodig om het Heilig Avondmaal te vieren, waar zwakke gelovigen door God worden gesterkt. De troost van de uitverkiezing mag niet leiden tot zorgeloosheid en lauwheid of sleur. Het blijft daarom ook in ons eigen leven een ‘jagen’ naar en ‘bevestigen’ van de verkiezende liefde van God. Maar ook daarin is de troost aanwezig: niet de tranen die ik pleng – schoon ik ganse nachten ween – kunnen redden: Gij alleen!!
De gave van het geloof – Troost (2)
“Jakob heb Ik liefgehad, maar Esau heb Ik gehaat” (Rom. 9: 13)
Vergis ik me – of denken we bij de tekst hierboven vooral aan het voor ons onbegrijpelijke, dat de HERE zegt dat Hij Esau gehaat heeft? En zien we Esau in vergelijking met zijn broer Jakob ten diepste niet vooral als een slachtoffer van de leugens en het bedrog, waardoor hij de vaderlijke zegen misliep? Is het van meet af aan voor Esau geen verloren zaak geweest, omdat van tevoren al bepaald was dat de oudste de jongste dienstbaar moest zijn? Oké, Esau had zijn zegen niet voor een kom linzenmoes mogen verspelen. Maar had Jakob van zijn honger misbruik mogen maken dan? Wat kan een mens beginnen, wanneer er zo duidelijk staat dat de HERE je verworpen heeft? Dit soort gedachten maken een mens – ook een gelovig mens! – nogal eens fatalistisch. Maar dat komt dan, omdat we het onbegrijpelijke wonder van het eerste deel van het vers over het hoofd zien, namelijk dat de HERE zegt dat Hij Jakob heeft liefgehad.
God verkoos Jakob niet boven Esau, omdat Esau zijn zegen verspeelde. God verkoos Jakob zeker niet boven Esau, omdat Jakob zich in tegenstelling tot zijn broer gehoorzaam toonde. Integendeel. Met een slinkse leugen ontfutselde hij aan vader Izaäk de zegen. En het bracht hem weinig voordeel. Want vanaf die dag werd Jakob zwerver zonder thuis. Jakob, de bedrieger van zijn vader, zijn schoonvader en zijn broer werd zelf in zijn leven heel wat bedrogen. Door zijn schoonvader en door zijn eigen zoons bijvoorbeeld. Wie het onbegrijpelijke van de tekst zoekt te verklaren vanuit de vergelijking tussen Jakob en Esau loopt onherroepelijk vast. Er is voor de HERE geen enkele grond in wie dan ook om een mens Zijn liefde te verklaren. Er is geen andere grond dan de wil en de liefde van God Zelf (vgl. Rom. 9: 11-12).
Intussen spreekt dat Esau niet vrij. Want Esau had zijn hart op andere dingen staan, dan op een trouwe dienst aan de HERE. Hij verkwanselde de aartsvaderlijke zegen voor wat hij zag en krijgen wilde. Dat waren geen hemelse en geen eeuwige goederen. Maar aardse en tijdelijke. Dat hield de aandacht en het innerlijk van esau gevangen. God deed Esau daarom geen onrecht – om in de woorden van DL I, 1 te spreken – door van hem te zeggen dat Hij hem gehaat heeft. Alle onrecht en al het brute geweld en ongeloof kan rekenen op dit oordeel van de HERE. Esau is slachtoffer van Jakobs listen. Maar Esau is geen slachtoffer van Gods verkiezend welbehagen. Esau is dader en ter dood schuldig. Net als Jakob. Net als u en als ik.
Intussen is het dus onbegrijpelijk dat de HERE aan het begin van de tekst zegt, dat Hij Jakob heeft liefgehad. Dat wonderlijke en genadige voorrecht kon ook een volk als Israël maar niet vasthouden. En ze presteerden het zelfs om in tijden waarin de zegeningen voor hun gevoel teveel uitbleven, te zeggen dat de HERE hen niet echt liefhad. Zo staat dat in het eerste hoofdstuk van de profetie van Maleachi. En dan zegt de HERE tegen hen: hoe kunnen jullie dat nu zeggen? Want Jakob heb Ik liefgehad en Esau heb Ik gehaat (Mal. 1: 3). Ik heb Mijn liefde verklaard aan de jongste, zonder dat daar enige grond in de twee jongens zelf voor was. “Niet omdat u talrijker waart dan enig ander volk, heeft de HERE Zich aan u verbonden en u uitverkoren” zegt de HERE in Deuteronomium 7 vers 7 tegen het volk. Maar “omdat de HERE u liefhad en de eed hield, die Hij uw vaderen gezworen had, heeft de HERE u met sterke hand uitgeleid en u verlost uit het diensthuis, uit de macht van Farao” en wat daar verder volgt. Het is de moeite waard om die verzen voor u zelf nog eens te lezen. Wat een liefde heeft de HERE aan zondaars getoond! Mensen, die geen haar beter zijn dan hun medemens en geen enkele verdienste hebben waarin ze zouden kunnen roemen, meer of anders dan hun naaste. En toch zijn zij verkoren. Omdat God besloten heeft om uit het hele menselijke geslacht een vast aantal te redden en tot het eeuwige leven uit te kiezen.
Dat geeft bepaald geen reden tot fatalisme. Dat geeft stof tot roem en tot verwonderde dienst aan deze goede God en Vader, die om zijn Zoon ook mijn God en mijn Vader zijn wil. Bij deze God – die in alle ernst ook mij uitnodigt om tot bekering te komen en in Jezus Christus mijn eeuwige toevlucht te vinden is mijn redding niet onzeker, maar vast en waar. Want Zijn liefde voor mij grondt zich niet in mij of in mijn ijver en gehoorzaamheid. Zijn liefde grondt zich in Zijn eigen wil om lief te hebben. Dat is de vaste troost die Gods kinderen mogen hebben. Want het is onbegrijpelijk en wonderlijk, niet te vatten en onnaspeurlijk – maar ongeacht ras, afkomst, stand en status kiest God uit wie Hij wil.