De bron van het goede – doel (1)
“Genees mij HERE, dan zal ik genezen zijn; help mij, dan zal ik geholpen zijn, want Gij zijt mijn lof. (Jer. 17: 14)
“Deze uitverkiezing is dus de bron van al het goede, dat tot behoud leidt” zeggen de Dordtse Leerregels in artikel 9 van het eerste hoofdstuk. Met de kennis van wat we tot nu toe uit de belijdenis hebben mogen leren betekent dat, dat Gods verkiezend werk het begin van alles is. Ook als we het hebben over het geloof of over de vruchten van de Geest, over het loven en prijzen van de HERE en over de levensheiliging, spreken we over niets anders dan over de genade van God, die uit vrije wil tot het behoud van mensen heeft besloten. Dat moeten we blijven vasthouden, ook als het gaat om wat we van die genade in ons eigen hart en leven merken en ervaren.
Want dat is natuurlijk de spanning die het leerstuk van de uitverkiezing altijd weer met zich meebrengt. De spanning van het ervaren van Gods genade. De spanning van het geloven in wat God doet. Hij doet dat namelijk. Maar ik ervaar dat. Hij betoont genade. Maar ik merk dat op. Hij vervult mij met Zijn heilige Geest zo, dat ik kan zeggen dat ik geloof. Hij vernieuwt mijn leven zo, dat ik kan zeggen dat ik mijn leven heilig. Hij beheerst mijn gedachten zo, dat ik kan zeggen dat ik christen ben. En er zijn tijden, dat een christen dat met blijdschap kan vervullen. Wat is het dankbaar en verrassend als we God in ons leven aanwezig weten. Als we perioden mogen kennen van een vast geloof en een blijde zekerheid. Als we vervuld zijn van geloofsmoed en geloofsvertrouwen. Tijden, dat we het van harte kunnen zingen: “Als ik het Lam zie, geslacht ook voor mij – dat maakt voor eeuwig mij zalig en blij!”
Maar er zijn ook andere tijden. Perioden waarin we het werk van de HERE in ons niet zo nadrukkelijk opmerken. Tijden soms, waarin we dat werk van God zelfs heel nadrukkelijk tegenwerken door slordig te zijn in het Bijbellezen of onverschillig te staan tegenover de dienst aan Hem. Tijden waarin we met allerlei andere dingen druk bezig zijn of ons laten meeslepen door gebeurtenissen en omstandigheden. Tijden, waarin we ons wankel voelen en niet anders kunnen dan belijden dat we maar zwakke zondaren en grote misdadigers zijn. Tijden van het gebed: “uit diepten van ellende roep ik tot U o HEER”.
Waar mag je dan aan vasthouden? Wat is je zekerheid? Gelukkig is dat niet je eigen kracht, je geloofsvertrouwen of je blijdschap in Jezus Christus. Want dan zou de zekerheid van je behoud afhangen van wat je voelt of ervaart. Nee, je zekerheid ligt bij de HERE en bij wat Hij doet. En dat is meer dan wat een mens ervaren en opmerken kan. Dat is vooral wat een mens horen kan, namelijk dat hij wordt uitgenodigd tot het heil in Christus. Zo mogen we naar de verkondiging van het Woord luisteren. Dat wordt niet (alleen) tot je buurman of buurvrouw in de kerk gezegd. Dat wordt tot heel de gemeente gesproken. Er zijn geen kwaliteiten in mensen waar de HERE bij ‘aanhaakt’ om zo te zeggen. God kiest geen mensen uit omdat Hij van tevoren wel gezien heeft dat die mensen het ook aan zullen nemen. Nee, elk hart, elke ziel, elke gedachtegang en overweging, elke wil en elk verlangen naar zingeving moet de HERE ombuigen. En wat je stil onder de preek mag zeggen is dan ook: “Ja HERE, ik weet en U weet dat ik een ellendig en hardnekkig zondaar ben. Ik weet dat het niet verdiend is en U en ik weten hoe ik in de afgelopen tijd worstel om in het daglicht van Uw genade te leven. Maar verander mij, alstublieft. Bekeer mij, HERE, dan zal ik bekeerd zijn. Genees mij, dan zal ik genezen zijn. Schep in mij God een hart dat leeft in het licht!”
Dat is Gods verkiezend werk. Hij roept mensen tot Zijn dienst. Hij vormt mensen tot Zijn dienst en buigt ze, net zolang tot er overgave is en dienstbaarheid. Wie dat heeft ervaren in zijn leven weet hoe dankbaar een mens daarmee kan zijn. Want wat stribbelen we tegen. Wat zijn we moeilijk te veroveren. Wat is het vaak ver van ons om met een vrij geweten God in alle blijdschap groot te maken. En wat is het dan een genade als de tijd weer aanbreekt, dat de HERE ons buigt en kneedt. Omdat er geen grotere vreugde is dan te leven naar Zijn wil.
De bron van het goede – doel (2)
“Hij heeft ons uitverkoren opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht” (Ef. 1: 4)
Wanneer we de lijnen van de bijbel volgen, waarin de HERE ons stap voor stap – en met veel geduld – bekend maakt wat Zijn plannen zijn, dan valt vooral op dat de HERE bezig is naar Zijn doel toe te werken. Het is niet overbodig om daar nog eens nadrukkelijk aandacht voor te vragen. Want geloven en religiositeit is voor mensen van alle eeuwen nogal eens iets geweest (en is dat vaak nog) om zich ergens goed bij te voelen. Om ergens veiligheid te krijgen. Vooral met betrekking tot het laatste taboe, het sterven. Geloven wordt dan iets, dat je uittilt boven de dagelijkse moeiten en de spanning over de dood. Wat een mens niet kan regelen, namelijk zijn leven na de dood, wordt dan verzekerd. Terwijl de troost daarvan als een warme deken over de zorgen en moeiten van het leven van elke dag ligt.
Het punt in deze manier van geloven is, dat het een middel voor de mens is om aan het onontkoombare te ontsnappen, zoals ziekte, zorgen en sterven. Zo kunnen mensen ook verlangen naar de hemel. Kunnen ze er naar uitzien om ontslagen te zijn van de alledaagse moeite. Als een verlossing van wat hen tot slachtoffer maakt. Dat kan zelfs veel enthousiasme voor “Jezus” geven. Want Hij is het, die ons liefdevol te hulp komt en ons in alle moeiten “begrijpt” en ervan verlost. De kerkgang is er dan, om steun te zoeken bij Jezus en de prediking is er om ons te troosten dat ons lijden de langste tijd gehad heeft.
Maar dat staat ver van wat het ware geloof mag heten. Het ware geloof richt zich namelijk niet op de verlossing van mijn moeiten om mijzelf, maar het ware geloof richt zich op het samenleven met God, dat door mijn zonden is opgebroken. De bijbel leert ons onszelf kennen als zondaren, die er elke dag op uit zijn om die samenleving met de HERE te verloochenen en onszelf en onze verlangens op de eerste plaats te zetten. De ware verlossing is dan ook niet, dat iemand mij bevrijdt van alles waar ik last van heb, maar dat er Iemand komt, die mij verlost van mijzelf. Van mijn kwade verlangens, mijn kortzichtige gedachten, mijn verblinde verstand en mijn donkere hart. De volkomen verlossing houdt in, dat ik wordt weg gekruisigd en veranderd wordt. Niet mijn omstandigheden moeten in de eerste plaats gewijzigd worden, maar ik moet een verandering en vernieuwing ondergaan. Want in de plaats van een hart dat haakt naar zelfbestuur en ik gericht gedrag, moet een hart komen dat vervuld is van liefde tot God en de naaste. In plaats van de boosheid van de revolutie moet de onderwerping en gehoorzaamheid mijn leven en denken gaan beheersen. Daar is God mee bezig. Dat wil God. Hij heeft ons uitverkoren, opdat wij heilig en onberispelijk zullen zijn, zegt Paulus. Dat waren we dus niet. Dat zijn we ook nu nog niet. Zelfs niet, als we een klein begin van de nieuwe gehoorzaamheid hebben. En als we in de kerk naar de verkondiging van het evangelie luisteren, dan is dat niet om slachtofferhulp te ontvangen, maar aan onze zonden ontdekt en als dader ontmaskerd te worden, de verlossing door Jezus Christus verkondigd te krijgen en de Geest zo in het hart te ontvangen en in ons te laten werken dat wij ons denken en ons doen richten op wat de HERE goed vindt.
Het doel dat de HERE door de geschiedenis heen wil bereiken is de volle gemeenschap en de volkomen samenleving met Hem, in alle gerechtigheid en heiligheid, zoals Hij de mens geschapen heeft. Daarheen neemt de HERE ons mee en naar die werkelijkheid voert het Lam ons. Het ware geloof geeft zich daar met een vast vertrouwen aan over en richt zich met aanhoudend verlangen op dat samenzijn. Want het bloed van Jezus reinigt van alle zonden (1 Joh. 1: 7). In en door de prediking wordt de verzoening bediend. Met ambtelijke volmacht. Op bevel van God zelf. Wie daar zijn vreugde in heeft, wil niet anders dan dagelijks leven uit de Bron.
De bron van het goede – Grond (1)
“Want toen de kinderen nog niet geboren waren, en niets goeds of kwaads gedaan hadden – opdat het voornemen van God, dat overeenkomstig de verkiezing is, stand zou houden, niet uit de werken, maar uit Hem Die roept – “ (Rom. 9: 11)
Wat de Dordtse Leerregels nadrukkelijk hebben willen handhaven is, dat in de vraag naar de oorsprong van het geloof en de zaligheid aan niemand anders eer gegeven zou worden dan aan God alleen. Bij Hem begint het. Hij houdt het in stand. Hij brengt het ook tot voltooiing. Van Ruler heeft het ooit zo gezegd: ‘mijn christen zijn is als een hangmat, gespannen tussen Gods raad enerzijds en Gods heerlijkheid anderzijds. Er kan veel wind staan en de hangmat kan schommelen, maar hij hangt wel veilig’. Het diepe en wonderlijke geheim van je uitverkiezing is niet na te rekenen, maar alleen te aanvaarden als een onverdiend geschenk uit de hand van een genadig God. Zo laat de HERE dat in de bruidstijd met Zijn volk Israël ook horen in Deuteronomium 7: 7-9. Niet vanwege Israël, niet vanwege Israëls kracht of aantal, zijn waarde of zijn afkomst, maar vanwege Gods liefde alleen!
Aan de ene kant is dat voor ons mensen altijd weer moeilijk. Want wij hebben zo graag zekerheid in onszelf. In ons denken, ons voelen of ons beredeneren of ervaren. Wij gaan graag op zoek naar eigenschappen of voorwaarden om het wonder te kunnen verklaren (vgl. DL I, art. 10). Maar het is uitgesloten dat we daar een antwoord kunnen vinden en zekerheid krijgen over de verkiezing.
Aan de andere kant is dat juist zo troostrijk. Want al ons ervaren en beredeneren is wisselvallig. Het is willekeurig, onzeker en onvolkomen. Wie zekerheid over zijn verkiezing en dus ook over Gods liefde in zichzelf zoekt, komt de ene dag tot andere conclusies dan de andere. Maar daar bovenuit rijst het Woord van de HERE dat ons verkondigt dat Gods verkiezende liefde geen grond vindt in mijn trouw, mijn gehoorzaamheid, mijn overtuiging of mijn geloofskracht, maar in Zijn wil en in de liefde in Zichzelf. Dat is wat de Dordtse Leerregels in artikel 10 uitdrukken met het woord ‘welbehagen’.
Dat woord drukt meer uit dan Gods vrijmacht of soevereiniteit. Het gaat vooral om de liefde die God in Zichzelf heeft. We zouden als mens zeggen, dat het gaat om de levensvreugde die iemand in zichzelf vindt. Het woord welbehagen zegt dus iets over de HERE zelf. God is een God ‘van het welbehagen’. Een God, die in Zichzelf vreugde en liefde heeft en daar van uitdeelt. God belooft Zichzelf, als Hij belooft dat we in Zijn heerlijkheid mogen leven. En de zekerheid van mijn verkiezing ligt dus buiten mij, in een God die om Zijn welbehagen mij het leven schenken wil. Een God, die op Golgotha Zijn liefde laat schitteren in de kruisdood van zijn Zoon en sinds Pinksteren door het levendmakende werk van zijn Geest mij vernieuwt. Zo is mijn verkiezing en Gods verkiezende genade – als een werk in de tijd – het werk van de drie-enige God. Wat Hij van eeuwigheid besloten heeft, werkt Hij in de tijd uit. Naar Zijn besluit en plan. Soli Deo gloria!
De bron van het goede – Grond (2)
“Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; niet uit werken, opdat niemand roeme” (Ef. 2: 9)
De grond voor onze verkiezing ligt in het verkiezend welbehagen van God, zo zagen we vorige keer vanuit artikel 10 van het eerste hoofdstuk. Nadrukkelijk stellen de Dordtse Leerregels dat tegenover de dwaling van de Remonstranten, die in de Verwerping der Dwalingen (I, 4) genoemd wordt: “Bij de uitverkiezing tot geloof moet de mens eerst aan de volgende voorwaarden volkdoen: hij moet het licht der natuur goed gebruiken; hij moet vroom, ootmoedig en nederig zijn en geschikt voor het eeuwige leven.” Daar spreekt wel een andere taal uit! Niet de HERE, maar de mens treedt hier op de voorgrond. In het antwoord dat de Dordtse Leerregels geven, spreken ze dan ook terecht van een dwaling die “bedenkelijk veel op die van Pelagius lijkt”.
Toch ligt er wel een begrijpelijke gedachtegang achter deze dwaling. Ook de Remonstranten zagen in de praktijk namelijk, dat er soms gelovigen afdwalen en de HERE de rug toekeren. Zij vroegen zich af hoe dat kan. En ze kwamen, wat eenvoudig gezegd, tot de conclusie: tot bekering komen is één ding, maar erbij blijven is een tweede. Je moet ook volhouden en doorzetten. Je mag niet verslappen in de dienst en er moet groei zijn, vooruitgang. Er is namelijk meer dan geloof alleen. Er is ook een leven in geloof, dat vruchten moet voortbrengen. Dat is niet altijd het geval, zo blijkt. Maar wie valt dat dan te ‘verwijten’? Wanneer we uitgaan van Gods verkiezend welbehagen, en mensen blijken in de praktijk van het geloof af te kunnen vallen, dan wordt het geschenk van God twijfelachtig. Je kunt bij de verkiezing en de weldaden van de verkiezing daarom beter uitgaan, zo zeiden die Remonstranten dus, van iets dat in de mens ligt. Want als er dan afval is en verlating, dan valt het die mens aan te rekenen en niet de HERE.
Wat is hier nu het verwarrende? Het verwarrende is, dat in de uitwerking van Gods verkiezend welbehagen de mens betrokken is. Het gaat niet buiten ons om, maar voltrekt zich binnen in ons. De zekere God werkt met zekerheid in onzekere mensen. Mensen die na de viering van het heilig Avondmaal bijvoorbeeld moeten vragen, of er vrucht mag zijn en groei. Mensen die belijden, dat ze “geen volkomen geloof hebben en God niet met zoveel ijver dienen als ze verplicht zijn”. Mensen die dagelijks in zonden vallen soms zelfs een tijd lang in zonde leven. Mensen, die de ene dag vol heilig vuur kunnen spreken van hun geloof en de andere dag verloochenen wat ze de vorige dag verkondigd hebben. In die onzekerheid en wisselvalligheid en willekeur moeten we de grond voor onze verkiezing niet zoeken. Want dat zou betekenen dat we tot onze dood zouden twijfelen of we voor God bestaan kunnen. Dat zagen de Remonstranten natuurlijk ook wel. Maar toen kwamen ze tot de volgende dwaling. Ze stelden: dat onvolkomen geloof van ons, dat houdt God voor volkomen. En genade is nu, dat we eigenlijk niets hebben, maar dat de HERE het geweldig vindt dat we toch met iets komen. God neemt genoegen, zeiden ze dus, met het onvolmaakte, het bevlekte en onheilige.
In de uitverkiezing en de zekerheid daarover moeten we niet vluchten in ons onvolmaakte en onvolkomen geloofsleven. We moeten vluchten naar Christus en in Zijn bloed onze zekerheid hebben. Hij is Gods uitverkoren Knecht, in Wie Hij zijn verbond stelt (Jes. 42). De Remonstranten redeneren langs het kruis van Jezus Christus heen. Terwijl de HERE toch zo duidelijk zegt, dat Hij ons “in Christus” heeft uitverkoren (Ef. 1). Maar over die zekerheid D.V. een volgende keer.
De bron van het goede – Zeker (1)
“Alles wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen; en wie tot Mij komt, zal Ik beslist niet uitwerpen.” (Joh. 6: 37)
De grond voor onze uitverkiezing is de gunst en de genade van de HERE, die uit het menselijk geslacht een vast aantal heeft gekozen, dat Hij behouden wil. In die grond ligt ook onze zekerheid. Want christenen zijn avondmaalgangers, die moeten belijden dat ze geen volkomen geloof hebben, God niet met zoveel ijver dienen als ze verplicht zijn en dagelijks tegen de zwakheid van het vlees te strijden hebben. Er is veel in ons leven dat laat zien hoe we tekort schieten in vertrouwen en blijdschap. Er zijn perioden waarin we de nabijheid van de HERE minder ervaren. Er zijn ook momenten dat we zo intens kunnen verlangen naar de tijd dat we van onze zonden afgestorven zullen zijn en de HERE met een ongedeeld hart mogen prijzen en dienen. Juist voor hen, die verslagen van hart zijn, is de uitverkiezing een troost. Want de zekerheid van het heil ligt niet in ons, maar in de HERE die naar het door Hem gestelde doel toewerkt.
Prachtig schittert die zekerheid in artikel 11 van het eerste hoofdstuk van de Dordtse Leerregels door in het noemen van een aantal deugden van God. Als eerste wordt Gods wijsheid genoemd. De HERE kiest de beste middelen. Hij weet overal raad op en wordt door niets in verlegenheid gebracht. Onze tekorten verrassen om zo te zeggen de HERE niet. Hoewel de mens een eigen verantwoordelijkheid heeft, mogen we die verantwoordelijkheid nooit zo groot maken dat Gods soevereiniteit en almacht in mindering zouden komen. De zekerheid van onze verkiezing is een zekerheid die naar ons toekomt in de weg van geloof. De weg van luisteren, overwonnen en bevestigd worden. Daarom dringen de Dordtse Leerregels er in hoofdstuk V ook op aan, om de middelen te blijven gebruiken. Ook als er tijden zijn waarin een mens weinig voelt en ervaart. De weg van het geloof is niet een weg die we aarzelend hoeven te gaan. Integendeel, het is juist Gods wijsheid die maakt, dat we luisterend zeker mogen blijven van Hèm!
En wat van God geldt, geldt ook van Jezus Christus. Let er op, dat Hij in Jesaja 9 de wonderbare Raadsman wordt genoemd. Hij is de wijsheid, die van eeuwigheid is en het Woord dat in den beginne bij God was.
De tweede deugd die de Dordtse Leerregels noemen is Gods onveranderlijkheid. Wat de HERE eenmaal heeft besloten, heeft Hij vastgesteld voor altijd. De HERE verandert niet met de tijd of de omstandigheden mee. Zijn wijsheid maakt, dat Hij alle dingen voor is. Dat draagt als het ware Zijn onveranderlijkheid. Ook zijn Woord van verkiezende genade is een Woord dat tot in eeuwigheid blijft. Wij als mensen moeten onze beslissingen vaak bijstellen en krijgen soms een dieper inzicht. “Voortschrijdend inzicht” noemen we dat. Bij de HERE is dat niet zo. God groei niet mee met de tijd, maar de tijd groeit door naar wat God onveranderlijk en wijs besloten heeft. En opnieuw is het ook zo met de Here Jezus. Hij is, zegt Jesaja 9, de eeuwige Vader, of de Vader der eeuwigheid. Dat betekent dat het Woord alle dingen draagt. Hij is het begin en het einde, de alpha en de omega.
Wanneer we de deugden van God overdenken, begint de verwondering en de aanbidding door te breken. Ik heb u bij uw naam geroepen. U bent van Mij, zegt Hij. Aan het Woord van deze heerlijke en heilige God mogen we ons vastklampen. Wat Hij aan de Zoon gegeven heeft, dat zal zelfs door de poorten van het dodenrijk niet overweldigd kunnen worden!
De bron van het goede – Zeker (2)
“Het hart van een koning is in de hand van de HEERE als waterbeken,
Hij neigt het tot alles wat Hem behaagt.” Spr. 21: 1
De vorige keer hebben we een begin mogen maken met het overdenken van de deugden van God, zoals deze worden genoemd in artikel 11 van het eerste hoofdstuk. We wezen op de wijsheid en de onveranderlijkheid van de HERE. Niets verrast Hem en niets kan Zijn werk blokkeren of veranderen. Daar wijzen ook de twee volgende deugden op, namelijk Gods alwetendheid en almacht.
Wanneer wij als mensen geschiedenis schrijven, kunnen we pas achteraf vertellen wat er is gebeurd. Wij zijn toeschouwers, al zijn we in een bepaalde periode van de geschiedenis ‘medespelers’ op het wereldtoneel. Maar wij hebben de tijd en de gebeurtenissen niet in de hand, kunnen niet vooruitzien en kennen de gedachten niet die de leiders van deze wereld koesteren. Laat staan dat we inzage hebben in de wereld van de geesten in de lucht en in de overleggingen van de duivel en zijn metgezellen. Voor ons als mensen ‘gebeurt het’. Dat is bij de HERE anders. Hij doet gebeuren. De HERE leidt het hart van de koning om als een waterstroom, die je ombuigt om een akker van water te voorzien, zegt de bijbel. De HERE kent de gangen van de duivel en de HERE ziet ook van tevoren wat er gebeuren gaat. Hij is alwetend. Dat wil zeggen: de HERE schrijft de geschiedenis niet maar pas achteraf, maar Hij schrijft de geschiedenis letterlijk. Wat er in de wereld gebeurt en hoe de afloop daarvan is, dat bepaalt de HERE. Dat maakt de kerk in verdrukking en vervolging rustig en zeker. Net als het hart van de gelovige. De HERE weet wel wat er leeft. Hij kent onze gedachten en heeft onze nieren gevormd. Niets is voor Hem verborgen. Maar dat betekent dan ook, dat de HERE weet welke weg ik moet gaan om bij Hem in het volle licht van Zijn heerlijkheid aan te komen. Deze God is de Bron van al het goede!
Als vierde deugd noemen de Dordtse Leerregels Gods almacht. Niet alleen weet de HERE alles. Hij kan ook alles. De HERE kan verkiezen, omdat de machten van zonde en dood Zijn keus niet onmogelijk kunnen maken. Het slot van Romeinen 8 is de jubel van alle kinderen van de HERE die mogen bouwen op hun almachtige God en Vader. Wij nemen vaak beslissingen die we later bij moeten stellen omdat de omstandigheden veranderd zijn of omdat ons inzicht is gegroeid. De tijd en de cultuur kunnen zich wijzigen. Maar Gods almacht maakt, dat wat voor ons verrassend anders kan zijn, Hem niet van Zijn plannen en raad afbrengt. Hij stuurt onveranderlijk en volkomen wijs, met Zijn almachtige en tegenwoordige kracht de wereld naar Zijn doel toe. En deze God ziet mij, kleine en afhankelijke, broze en sterfelijke mens in liefde aan. Mijn naam heeft Hij in Zijn handpalmen geschreven en wordt door Christus als Hogepriester zonder ophouden voor de troon van God gebracht. Dat te mogen vasthouden is het grootste goed voor een christen. Want dat draagt door de diepten heen en geeft uitzicht in het donkerste dal. Wat er ook verandert, Gods keus staat vast!